IT'S ALL GOOD
27 augustus 2025 - Sligo
Veertien kleine bus-icoontjes. Zoveel busterminals zijn er volgens Google Maps op Dublin Airport. Als een kind in een snoepwinkel heb ik het afgelopen jaar wel vaker naar mijn scherm gestaard, terwijl ik de busverbindingen tevoorschijn klikte. De kleurrijke lijntjes kronkelen honderden kilometers ver: rechtstreeks van de luchthaven naar een andere kant van Ierland. Mijn oog viel thuis op Letterkenny: een stadje in het noorden op meer dan vier uur rijden van Dublin Airport. Maar wanneer ik met twee uur vertraging land, heb ik mijn bus al lang gemist. En de volgende expressbus vertrekt pas nog eens twee uur later. Tot zover de romantiek van de kleurrijke lijntjes op mijn scherm.
Het is drummen op de bus. De enige vrije plaatsen zijn zetels waar je je lichaam letterlijk tussen moet wringen, omdat de reizigers voor mij liever liggen dan zitten. Met hun rugleuning tegen mijn borsten geklemd ga ik de komende vier uur tegemoet. Gelukkig stappen er na een uur al mensen af, dus ik grijp mijn kans om te verhuizen naar de achterste rij. De man met wie ik die rij deel, straalt door zijn vette paardenstaart iets marginaals uit. Ik beeld me in dat hij een typische voetbalfanaat is, die standaard met een halve liter bier door het leven gaat. Drie uur lang zitten we zwijgend naast elkaar.
Het is al laat wanneer we aankomen in Letterkenny. Ik moet er overstappen op bus 971, die me naar mijn hostel brengt. Maar de enige bussen die ik zie, zijn anonieme reisbussen zonder naam of nummer. Tot mijn verbazing komt er na een kwartier een man naar de bushalte gestapt. “Anyone for bus 971?”, vraagt hij in het rond. Samen met twee Ieren volg ik hem naar een witte reisbus die wat verder geparkeerd staat. De man blijkt onze chauffeur te zijn. En wanneer ik opstap, zie ik vooraan in de bus een oude bekende zitten. Het is de bierliefhebbende voetbalfanaat.
Lijn 971 kan je in geen enkel opzicht met een bus van De Lijn vergelijken. Ze rijdt maar zo zelden dat je bij elke rit dezelfde gezichten ziet: het voelt haast alsof je in een dorpscafé op wielen stapt. Een ticketje betaal je nog gewoon cash bij de chauffeur en vervolgens rij je urenlang door uitgestrekte landschappen zonder dat je ook maar één stoplicht tegenkomt. Aan bushaltes doen ze hier ook niet mee. Die zijn er wel, maar op een visuele markering moet je niet rekenen. En wie ergens tussen twee haltes in – vaak kilometers van elkaar verwijderd – wil afstappen, regelt dat gewoon met de buschauffeur. Mensen praten hier nog met elkaar.
Drie plaatsen voor me zit de voetbalfanaat. Terwijl de zon achter de horizon van een waanzinnig mooi landschap verdwijnt, maakt hij een praatje met de andere locals op de bus. Hoe verder we de natuur in rijden, hoe meer mijn indruk van de man met de vette paardenstaart verandert. In dit oeroude decor van bomen en bergen dat aan ons voorbijglijdt, lijkt hij hoe langer hoe meer op... een sjamaan. Ik maak een foto van de achterkant van zijn hoofd en de zon. En wanneer ik afstap aan mijn hostel, spreek ik met mezelf af om voortaan expres geen expressbussen meer te nemen. Vanaf nu kies ik voor zoveel mogelijk omwegen met lokale bussen.​​
​
De volgende ochtend stap ik door het Glenveagh National Park. De stilte doet me deugd. Na een viertal uur spring ik weer op bus 971 en blijf ik zo’n 40 kilometer zitten, helemaal tot aan de eindhalte Dungloe. Niet dat ik daar moet zijn, maar het ligt aan zee. En via Dungloe kan ik een prachtige omweg van drie lokale busverbindingen maken. Tot zover weer de romantiek in mijn hoofd. Want wanneer ik er van de bus stap, strand ik op een troosteloze parking. Het zeezicht dat het wachten zou verzachten, blijkt in realiteit een modderachtig polderzicht. En van de afgebladderde graffiti tegenover de bushalte word ik ook niet vrolijker. Wat is dat toch in mij dat op reis altijd de meest mistroostige plekken opzoekt?
Om het plaatje compleet te maken, begint het ook nog te regenen. Ik staar naar drie silhouetten op een bankje zo’n dertigtal meter verder. Wanneer het drietal vlak voor me oversteekt om de regen te ontvluchten, herken ik een van hen: het is de sjamaan. Zou het kunnen dat wanneer twee wildvreemden elkaar echt moeten ontmoeten, het universum er alles aan doet opdat ze niet anders kunnen dan een gesprek beginnen? Meteen laat ik mijn dwaze vraag varen. Ten eerste is deze man vast geen sjamaan, maar sowieso een of andere bierliefhebbende voetbalfanaat. Bovendien is hij net definitief uit mijn zicht gestapt, want binnen twee uur stap ik op de bus naar Donegal, een stad op 60 kilometer hiervandaan. En daar ga ik hem heus niet weer zien.
Omdat de regen heviger wordt, ga ik wat lezen in de dichtstbijzijnde pub. Een dik uur en een liter thee later vat ik weer post aan de eenzame halte op de troosteloze parking. Ik wacht. Een halfuur gaat voorbij. Een uur. Anderhalf uur. De laatste bus van de dag had hier al lang moeten zijn, dus ik bel het nummer van de nationale vervoersmaatschappij. Hoopvol vraag ik of er een waterkans bestaat dat de bus alsnog opdaagt, want hoe geraak ik anders bij mijn guesthouse? De Ierse telefoniste raadt me vriendelijk aan om toch maar een plan B te bedenken. En wie komt er net op dat moment weer met zijn vrienden voorbij gesloft richting de bankjes bij de modderpolder? Juist. De sjamaan.
Hoewel ik absoluut geen zin heb om op het trio af te stappen – ik loop nog liever urenlang verloren dan dat ik de weg moet vragen – weet ik dat ik het spel nu moet meespelen. ‘Excuse me’, onderbreek ik het gezelschap dat druk in gesprek is. En nog voordat ik kan verder praten, gebaart de middelste van de drie mij om plaats te nemen. Het voelt haast alsof we een afspraak hadden. Dezelfde man lacht me vriendelijk toe en zegt dat ik moedig ben. Ik vraag hem waarom. ‘Omdat je dat wel moet zijn om alleen door deze streek te reizen’, antwoordt hij. ‘Je hebt geluk dat je ons aantreft, want hier lopen ook veel vreemde snuiters rond met wie je maar beter oplet.’ Ik richt mijn blik tot de sjamaan. ‘Wij zijn geen vreemden’, zeg ik zonder te beseffen wat ik uitkraam. ‘Wij hebben al urenlang naast elkaar op de bus gezeten.’ De sjamaan onderdrukt een lachje.
Ik vraag het drietal hoe ik nog in Donegal geraak. De linkse man – een echte volksfiguur zonder tanden – antwoordt met zo’n onverstaanbaar Iers accent, dat ik werkelijk niets van zijn uitleg begrijp. Dan haalt de sjamaan een volledig volgekrabbeld stuk papier met busdienstregelingen uit zijn broekzak. Aan smartphones doen ze hier duidelijk niet mee. ‘Waar kom je eigenlijk vandaan?’, wil hij weten. Wanneer ik België vernoem, reageert hij verrast. Hij blijkt nog getrouwd geweest met een Belgische. ‘De Belgische bieren zijn echt geweldig’, voegt hij daaraan toe. ‘Die lust je toch graag?’. ‘Ik dronk ze zo graag, dat ik niet meer zonder kon’, antwoord ik. ‘En dus ben ik definitief gestopt met drinken.’ Een Belg die aan drie Ieren over z’n alcoholstop vertelt: nu komt er ongetwijfeld een bulderlach. Maar er volgt enkel een glimlach van de middelste man, die mijn hand schudt. ‘Flink van je’, zegt hij bemoedigend. ‘Ik ben er ook mee gekapt.’ En hij toont me trots zijn flesje water.
Terwijl hij zijn krabbels bestudeert, vraagt de sjamaan naar waar ik reis. Ik zeg hem dat ik zuidwaarts trek en de trein terug naar Dublin neem in Sligo. Nog voordat ik uitgesproken ben, besef ik dat dat niet klopt. Sligo ligt morgen op mijn busroute, maar ik zal er niet eens uitstappen. Het is pas 200 kilometer verder dat ik de trein neem. Ik wil me corrigeren, maar de sjamaan is me voor. ‘Als je in Sligo bent, raad ik je aan om er de prehistorische graftombes te bezoeken.’ Vol passie praat hij over de megalithische Stonehenge-achtige constructies. Ik vraag hem hoe oud die tombes zijn. ‘Overal zal je lezen dat ze twee- à drieduizend jaar oud zijn’, antwoordt hij. ‘Maar ik zeg je dat ze zeker 250.000 jaar oud zijn. Onderschat niet tot wat onze verre voorouders in staat waren.’ Ik spits mijn oren.
De sjamaan vertelt verder over de kosmos en over incarnatie. ‘De mens is vandaag het
noorden kwijt’, zegt hij. ‘We zijn allemaal zo gehecht geraakt aan onze auto’s, huizen en
bankkaarten dat we steeds verder verwijderd geraken van onze kern.’ Ik denk aan mijn flat die ik drie jaar geleden met bijhorende meubels en spullen kocht. Nog nooit in mijn leven heb ik zoveel bezittingen gehad als in de laatste drie jaar. En nog nooit in mijn leven heb ik mij zo verloren gevoeld als in die laatste drie jaar.
‘Onze voorouders bezaten niets, maar ze waren wel één met de natuur’, zegt de
sjamaan. ‘Tegenwoordig zijn mensen het belang daarvan vergeten.’‘Hoe komt het dan dat jij dat niet vergeten bent?’, wil ik van hem weten. ‘Ik kom uit een Keltische familie waarvan het natuurbewustzijn, de wijsheden en de tradities al eeuwenlang generatie op generatie worden doorgegeven’, antwoordt hij. Ik vraag hem of hij niet bang is dat die kennis de komende generaties verloren zal gaan. ‘Dat kan’, zegt hij zonder waardeoordeel. ‘Maar dat is oké.’ Ik frons mijn wenkbrauwen. ‘Dit blijft niet duren’, legt hij rustig uit. ‘Wij, mensen, zullen binnen zovele jaren allemaal weer gaan leven zoals onze voorouders leefden: zonder iets.’
Ik kan niet echt zeggen dat een leven zonder kleren en centrale verwarming mij erg aanspreekt, maar toch voelt het alsof zijn woorden mij op een of andere manier geruststellen. En dan, na een korte stilte, voegt hij nog iets toe:
‘They say we are human beings, having spiritual experiences. But the opposite is true: we are spiritual beings, having human experiences.’
Stilte.
Terwijl zijn zinnen nazinderen, voel ik mij landen in mijn lichaam. Even lijkt het alsof alle onrust die al drie jaar door mijn hoofd raast, plots weg is. En dan komt de bus van de sjamaan aan. Het is bus 971 terug naar Letterkenny, die ik volgens hem ook moet nemen om daar een andere aansluiting te halen. In de bus zitten we weer zwijgend achter elkaar. Alles wat gezegd moest worden, is gezegd. Toch verbreek ik vlak voordat hij afstapt onze stilte. ‘Waar staan jouw tattoos voor?’, vraag ik hem nieuwsgierig, terwijl ik naar de bizarre tekentjes op zijn vingerkootjes kijk. Ongetwijfeld zijn het oeroude Keltische wijsheden. ‘Niets van’, lacht hij luid. ‘Dit zijn gewoon de symbolen van mijn favoriete voetbalclub.’ Ik lach mee. Waarom zou een sjamaan ook geen bierliefhebbende voetbalfanaat kunnen zijn? Geen enkel mens is slecht één verhaal.
De volgende dag hou ik halt in Sligo, waar ik overstap op een bus naar de megalithische graftombes. Het kan niet anders dan dat ik daar moet zijn. De sjamaan leidde me er vast naartoe omdat er een of andere spirituele ervaring op me wacht. Maar wanneer ik aankom bij de mysterieuze grafstenen in een weelderig weidelandschap, erger ik me dood. Net op het moment dat ik daar ben, rijdt een man in een luide zitmaaier het gras rondom alle tombes af. Onmogelijk om mijn aandacht eraf te halen en mij op de grafstenen te concentreren. Tot ik het plots begrijp. Ik ben hier helemaal niet voor een spirituele ervaring. Ik ben hier voor een uiterst menselijke ervaring. En wat is er nu nog menselijker dan je te ergeren aan het geluid een grasmaaier? Ik lach naar de man die het gras afrijdt. En vanaf dat moment stoort hij me geen seconde meer.
In de bus huiswaarts zoek ik een gepaste soundtrack voor dit alles. Het wordt een
nummer uit 2003 van mijn favoriete Ierse artiest Sinéad O’Connor:
It’s All Good.
​
​
​
​
​
​
​
​
​
​
​
​
​
​​​​​​​​​​​​​​​​​​​

